Lenard en Co, deel 2

Het was een zachte vrijdag avond op het banksken van de Veirkensmart. Ze hadden allebei al gegeten en profiteerden van het schone weer om buiten nog eens wat bij te praten. Eigenlijk waren ze twee verschillende mensen, maar de leeftijd en het verstilde dorpsleven had tussen hun beiden voor een milde vorm van vriendschap en verbondenheid gezorgd. Eén zoals die eigenlijk alleen bij uitgerangeerde mannen kan ontstaan.
Lenard had goed zijn plan kunnen trekken in het leven, hij had wat land beboerd van het Kerkbestuur en nog wat “gecommissioneird in het land van Hulst” zoals hij zelf zei. Niemand van het dorp had hem ooit iets anders zien roken dan sigaren, grote en kleine, elke dag van de week. Hij had ooit wel eens wat de spot gedreven met Co, over diens naam bijvoorbeeld. “In de eerste klas vroeg de meester aan de nieuwe gastjes ‘oe dat ze ‘eetten.” Albert, zei d’n eersten, Alphons zei de tweeden, Allewies den derden. En toen was Cootjen aan de beurt. “Alco meester.”
Voor Co was het leven heel wat hardhandiger geweest, van jongs af aan en voor weinig geld bij den boer gewerkt, een groot ‘uishouwen” opgekweekt en een vrouw die veel gesukkeld had met de gezondheid. Maar sinds half vorig jaar de postbode iedere maand “vers geld van Drees” bracht ging het heel wat beter. Hij had vroeger gepruimd, pijp gerookt en later ook sigaretten gedraaid, geklutst zoals hij dat zelf noemde. Sinds vorig jaar rookte hij als teken van het goede leven zondags ook “gemaokte” sigaretten.
“Mijne voorraad sigaoren is flink gestegen” zei Lenard, en “’t ij mij nog niks gekost ook” liet hij zijn talenten als handelaar nog maar eens fijntjes merken. “Joos–oom en ik waore’m afgesproken dat wie het eerste dood ging, dat die zijn voorraad sigaoren naar den overblijver zou gaon.” Joos was vorige week begraven op een gezegende leeftijd en hij had gelukkig niet moeten afzien.
“Jao, Co, en ik ai nog vreed veel geluk, want ‘ij was pas 90 geworden en wa moeten ze ou dan anders geven as sigaoren”. Co zei niks, maar dacht bij z’n eigen: d’n duvel schijt oek altijd op de grootsten ‘oop.
“Dan ij je vaneigen geluk g’had” zei Co en hij stond stijfjes recht, stak iet of wat kregelig een zelf gedraaide sigaret op en ging naar huis.