Vanaf dan ging het heel wat moeizamer met het schieten, al schoot Joos op het laatst nog wel een kleine vogel af die vanwege de vele schutters opnieuw op de prang was gezet. Eigenlijk was het allemaal niet zo eerlijk meer. Er waren al schutters die, om te oefenen, thuis een prang hadden gemaakt met materialen van hun baas. En ze schoten ook al met katrolbogen zoals ouwe mannen van omhoog die hun boog niet meer konden spannen of met bogen voorzien van contragewichten en vizieren. Broodschutters, dat zijn het. Die schoten den hogen er zo af. Met een oude boog en dan toch nog goed geschoten, dat was toch nog wat anders. Net als zijn kompanen overigens want er was na de laatste ronde schieten nog een aardig centje te verdelen. Maar affijn, we gaan niet zeuren en laat ons nog maar eens drinken op den goeien afloop. Dat vond ook een groot deel van de heren schutters.
De bogen werden afgespannen en samen met de nog hele pijlen in de van riemen voorziene leren pijlenkassen gestopt. Een deel van het gezelschap begon nog aan een boom kaarten, anderen vroegen den tritsbak of gingen simpelweg steksken raden voor een pint bier. In het dagelijkse leven was er een zekere rivaliteit tussen den Bos en Rapenburg, maar niet bij de schutters. Er werd wel wat gespot en gelachen, maar de schieting en het bijbehorende plezier verbroederde al vele jaren lang.
Ze zagen elkaar elke week, op alle dorpen die ook hier vertegenwoordigd waren. Er vormde zich een tafel met namen als Van Dijk, De Kort, Lambert, Burm en anderen. Het was van geen wonder dat smid Guyte daarbij weer het grootste woord voerde. Er waren ook oude zangers bij, naar goede gewoonte werd er door diegene die enig talent had en meestal meerdere glazen op, voorgedragen of gezongen.
Ze dachten nog niet aan naar huis gaan, hoewel dat er toch onherroepelijk van moest komen. Geen moment nog had Joos er aan gedacht, hij was in een roes, “het kost nie kapot.”
Over vrouwvolk spraken de schutters eigenlijk niet gauw, ze hadden andere onderwerpen. Over geld bijvoorbeeld, over centen zoals ze zeiden. De vanwege de kermis en het toeval aanwezige George Steijns, de smid van den Groenendijk, wist het wel. “As t’r ne eirmen mens dood is dan klipt het alleen maar, dan gaat het vlug van: n’n hond kapot, n’n hond kapot, n’n hond kapot. Maar as t’r ne rijken boer dood gaat, dan is ‘t wat anders, dan luiden de grote bimbam klokken: bank - biljetten, bank - biljetten, bank - biljetten. Het mag gezegd, je hoorde het klippen en je hoorde het luiden zoals George het vertelde. En een ander: Over, ik zal maar geen’n naam noemen want ge kent ‘m allemaol. Die was een stuk aan zijn huis aan ‘t bouwen voor zijn dochter die ging trouwen. Om een beetje geld te lenen wier tij van de bank van hier naar Klooster gestuurd. Naar de Raffeissenbank bank van meester Kuip (Kuypers). Dochte gulder dat hij geld kreeg, ah ba nee, zijn moeder aoi een voorkind g’had en daarom kost ij zo naar huis. Het is godgeklaagd, het is een schande.
Ook mijn vader Piet Compiet was aanwezig, al was hij zelf geen schutter. Samen met collega cafébaas den Bies (Ré Bisschop), kwam hij naar zijn vroegere dorp afzakken, het was tenslotte kermis. Als het over geld te pas kwam zei hij nogal eens: ” ’t Is nie eerlijk verdeeld, ’t zit op dotten.” Het was de gewoonte dat er, als cafébazen bij een collega op bezoek waren, flink werd getrakteerd. Dat was goed voor de klanten, voor de uitbaters van het café en ook voor hun imago denk ik. De schutters, die allemaal al ver genoeg op hadden, voelden aankomen dat het niet gemakkelijk ging worden om op tijd naar huis te gaan, en nog minder om thuis te komen. Toen die het over de ouwen Co de Fuiter had zee tij: “Bij God mag hij rusten, néé nooit rusten.” Dat zat wel heel diep.
Toen Joos echter op een zeker moment even alleen aan de pisbak stond, dacht hij plotseling aan zijn vrouw en aan zijnen thuis. Tjuu, wat was het ineens laat geworden, hij moest maken dat hij hier weg kwam, op deze manier kwam het niet goed. Zonder nog iets te zeggen pakte hij zijn bruikleenboog en ging zo onopgemerkt mogelijk naar buiten. Hij stapte op de fiets en merkte wel dat het niet zo gemakkelijk ging. Toen hij langzaam voorbij de cafés van De Waal en De Kort reed en enkele bekenden zag zitten, moest hij zich vermannen om niet af te stappen. Hij vond zichzelf flink dat hij daar zonder meer voorbij was gereden, “zonder naor te gaan”.
Dat maakte overigens weinig indruk op zijn vrouw toen hij dat haar later vertelde. Voorbij de school buiten het dorp gekomen dacht hij aan de leutige verhalen en aan die mannen die van allerlei liedjes gezongen hadden. Hij voelde al eens in zijn zakken of hij de geschoten vogels wel meegenomen had. Maar wat ging het hard op het lest, het was niet bij te houwen, “ ‘k weetniehoeveel bier stond er nog op de tafels toen ik weg ging.” Ter hoogte van Piet van Bellen in de Hengstdijkse straat, sloeg het noodlot toe.
Volgens hem “stak t’r een oender de weg over,” zoals hij later vertelde aan zijn makkers. “Ik sloeg kop over kloten de sloot in, gelukkig dat er weinig water in stong anders was ik zeekend nat gewist. Het viel ammoal nog wel mee, mijn broek was nie kapot maor ik ai wel een gabbe in mijn been. Mijn fietsbel was ik oek kwijt maor gelukkig lag t’r nog een in ’t stalleken zodat mijn vrouw daar niks van gemerkt et.” Dat was heel wat beter dan Stant Bogaert van Lamswjeirde vorige week. Die was van den Bos gekomen, van de schieting bij Toon Cito (Stallaert), en reed door de Grafelijkheid naar huis.
Op den Hoefkensdijk zag hij twee lichten die hem tegemoet kwamen. “Ik docht dat zijn twee brommers of twee fietsers, daor kan ik schoon tussendeur raaien.” Helaas voor Stant was het een auto en een botsing was onvermijdelijk. “Ik wist het zo, mijnen poot rot af”, zei hij later. Zingend en brabbelend werd hij op de brancard door de gangen van het lievenhuis in Hulst gereden. “Conte Stant i nopel” klonk het meerdere keren door de gang, maar vooral toen dokter Aarts zonder medelijden en zonder verdoving Stant zijn gebroken been rechttrok.
Ik moet er nog wel bij vertellen dat zowel Joos als Stant enkele schietingen hebben overgeslagen.
Ondertussen ging in het café nog wel even verder en meerdere zangers traden naar voren. Merkwaardig genoeg ging het dan wel meestal over vrouwen, vaak als slachtoffer van mannelijk gedoe. Allewies Burm zong een lichtelijk droevig lied dat begon met: Het zijn zijn blauwe ogen, die mij hebben bedrogen. Remi Guyte zette met zijn wijsvinger zijn hoed scheef op zijn gladde kop en zong zoals altijd over Johanna die haar leven bloederig in twee delen was geëindigd. “Daar lagen nu twee delen, tezamen slechts één lijk, en de vrijer die naar de misdaad kwam kijken, die bibberde vreselijk.” As van Dijk hield het bij de dranklustige Vader van Jantje en zong ook nog van Ach vaderlief, toe drink niet meer. Maar als de broer van Piet van Dijk eenmaal de aandacht had dan was hij moeilijk te stoppen. Hij stond recht, trok zijn stoel naar achteren en ging er zo goed en zo kwaad als het kon bovenop staan en zong dan zijn lijflied dat bij toeval in de jaren dertig uit het noorden des lands moet zijn overgewaaid: “Hulde aan Van Dijk, Hollands vliegenier, hij had gelijk, hij vertrok van hier, en zegevierend kwam hij aan, aan den anderen kant, van den oceaan. Zijn roem dat gaat, van rijk tot rijk, wij allen zijn, trots op Van Dijk.
De coupletten gingen, net als het vliegtuig, nog al eens de mist in, maar het gejuich ter ere van de Van Dijken was er niet minder om.
Dan werd het dan toch maar tijd om naar huis te vertrekken, de meesten met de fiets, een enkeling met de auto want “op vier wielen had je nou eenmaal meer te zeggen dan op twee.” Het is eigenlijk altijd wel goed afgelopen, dus ook deze keer. Ze konden er weer een hele week tegen.