De eerste keer dat Joos in zijnen trouw ging gaan schieten is het niet zo goed afgelopen. Ze waren nog maar pas getrouwd en het huis was nog maar half ingericht: Maar ja, Keulen en Aken waren toch ook niet op een’n dag gebouwd. Alleen al om de praatjes te vermijden als hij er niet zou zijn, moest hij alles in het werk stellen om bij de schieting present te zijn. Hij aarzelde tussen vragen en zeggen en nadat alle werkzaamheden buiten gedaan waren en den groentenhof er proper bij lag, verzamelde al hij zijn moed. “Zou de het erg vinden as ‘k ik gaon schieten van de middag?”
De vrouw sputterde nog even lichtjes tegen. “Maor gij et toch geen’n boog en ook geen pijlen”, zei ze wat aarzelend. “Ja maor ik mag den ouwen boog van Jef Paulus gebruiken en pijlen zijn er altijd wel te krijgen bij Piet van Dijk.” “Zie da ge ne schietlap aandoet anders zal ouwen eirm zo blauw zijn als een schort.” Dat was nou typisch iets voor een vrouw: die zijn altijd bezurgd om uldere vent. Oek als ze kwaod zijn en preken dan is da nog uit bezurgdheid. “Ga us uit mijne schietlap”, zei zijn moeder vroeger als er iemand in de weg stond, schoot hem door het hoofd. Hij werd gewaar dat het goed zou komen en hij beloofde van alles en nog wat om de gunstige stemming zo te houden.
Toen hij daarna op zijn beste fiets stapte had hij een zalig gevoel van opluchting en van grote, herwonnen vrijheid. Wat de mensen ook zeiden, het getrouwde leven was nog niet zo slecht. “Hoe kan ne getrouwde mens nog lachen” had ene van Dam van Ossenisse zich al eens afgevraagd. Nou, dat valt best mee dacht hij bij zijn eigen. Op Hengstdijk aangekomen deed hij zijn best om heel gewoon over te komen en hij schreef zich in bij de mannen van de Groenendijk, zijn nieuwe dorp. Het was wel zaak om op zijn minst één veugelken er af te schieten, want anders stond je affronten uit. Als je niks had geschoten dan was je bosman zeiden ze in het café. Dat was niet leutig, maar ook niet goed voor de portemannee.
Het liep van een leien daksken die middag. De eerste ronde schoot Joos al ne kleine veugel af en de tweede ronde een zijveugel. Ne zijgaai noemden ze dat ook en hij werd van alle kanten gefeliciteerd. Het spreekt vanzelf dat daar een goed glas bier op gedronken moest worden. Joos stak de veugels die gemaakt waren van een houten klosje en een ijzerdraadje met pluimen, als ne stoefer in het bovenzakje van zijn overemde. Niets kon zijn stemming nog bederven en hij vertrok, om eens te verlopen, met een gezelschap Rapenburgse schutters mee naar het café van Piet de Waal. “Laat ons maar eens drinken”, zei hij enigszins overmoedig en nam van zus Bun de felicitaties voor zijn veelkleurige veugels minzaam in ontvangst. Louis van Deursen van ’t Vogelfort was met Lenard Somers, Jan Collet en een paar anderen luidruchtig aan het kaarten. En zo kwamen mensen van het Fort ter sprake. “Den ouwen Ko de Fuiter (Feyter) was geen’n makkelijken”, zei Somers. In den oorlog had hij zijnen knecht Stant Waterschoot van ‘t Fort van den hof af gejaogen omdat die een dubbeltje meer loon per dag vroeg. Die was naar Rotterdam moeten vertrekken om kolen te gaan lossen in de havens. Hij had het Stant pas nog horen zeggen bij Compiet in ’t café, op Raopenburg.
Toen die het over de ouwen Co de Fuiter had zee tij: “Bij God mag hij rusten, néé nooit rusten.” Dat zat wel heel diep.
En ze hadden het ook over Fonsken van den Bosch die een door de Duitsers achtergelaten granaat uit mekaar wilde halen en mee granaat en al in de lucht was gevlogen. ’t Is zonde, hij was hartstikke dood dienen braoven mens. Zijn vrouw Apollonia Danckaert, bijgenaamd Lone tram, was op dat moment vaneigen weer niet thuis. Die was altijd onderweg of onderwegen, ze had nie voor niks euren bijnaam. Omdat den tram toen niet reed, zat ze bij de buren, bij Paula Waterschoot euren thuis. Toen ze de knal en het daarop volgende gerinkel en gerommel hoorde, dacht ze eerst aan haar hondje, Puksken. Ze was bang dat het beestje wat overkomen zou zijn.
Toen het uit piëteit even stil viel zag smid Guyte zijn kans schoon. Hij begon over postbode Fons van Trappen die op de Hengstdijkse keiweg woonde, dichter bij Rapenburg dan bij ’t Fort en Hengstdijk. “Ge moe niet groot zijn om vreed te zijn, hij was maar net zo groot as zijn leren brieventas.
Hij gooide overal de brieven van een ende in de bus of deur de deur, maar bij de cafés niet. Daar stapte hij altijd naar binnen, want ja, de post zou wel eens in verkeerde handen kunnen vallen. En om de mensen nie voor niks naar voren te laten kommen, dronk hij altijd een paar borrels. Ja, ja, zo lust ik er oek nog wel enen.” En over van Jeisbroek (Esbroeck), “da was oek geen’n besten”, waarschijnlijk omdat die zijn pjeirden bij Charel Kerckhaert op Hengstdijk liet beslaan, dacht één van de toehoorders.
Dan aoide oek nog Stulp (Storp) en zijn vrouw. Mie was bepaald geen schoonheid, maar aan euren kwebbel mankeerde ze niet. “Kijk naar ou eigen lelijke smoel”, zei ze als iemand haar wat te lang aanstaarde. Stulp zelf verzamelde al van kleins af aan alles wat blonk en van koper was. Hij liep stad en land af om dat maar te pakken te krijgen. Koperen bussen, ouwe kranen, kolenbakken en schoppen, merremieten en vuilblikken. Al wa ge maor wilt. Vuilblikken had ij al voor den oorlog wel een stuk of tien. Da weet ik van de platten Van Leuven, den bakker van den Bos. Die kwam ‘s zaterdags voor de middag zijn speciale ronde doen want dan had hij expres melkbrood gebakken voor zijn vaste klanten. Hij had eerst zijn eigen gedoucht in de bakkerai onder ne gemetselde bak die van boven achter den oven was gemaakt. Het moet zijn dat ze vooral in de cafés van den Bos en Raopenburg melkbrood hebben gelust.
Tegen de tijd dat hij op het Veugelfort bij Stulp was had hij steevast een overvolle blaas. Hij stond dan even buiten het zicht van de mensen pontificaal te pissen tegen een van de hoge bomen op den dijk mee onder zijnen eirm een groot rond melkbrood. Den damp sloeg t’r af. Maor affijn. In ’40 kwamen de Duitsers en die hebben al het koperwerk van Stulp meegenomen. Om te smelten en om kogels van te maken. Een paar jaar later, in ’44 kwaomen ze terug over ’t Fort en Stulp ging naar buiten om us over zijn koperen materialen te beginnen. Dat was nie verstandig, want er wier nog flink geschoten tegen de Polen en d’ Engelsen en Stulp wier geraokt in zijn been. Maor net goed. Geraokt deur zijn eigen vuilblik.”
Even was het stil, het verhaal maakte diepe indruk. Want ja, eigenlijk had Stulp toch niks verkeerds gedaan. Misschien was hij wel wat hebzuchtig geweest, maar ja, om daarvoor raakgeschoten te worden. Op dat moment stak een pijlenraper van bij Van Dijk de deur open en riep: “Raopenburg, Groenendijk, schieten, waor blijfde.” Rap werd het bierglas en de borrel geleegd en het zich buitengewoon goed amuserende gezelschap ging al kwetterend als buurvrouwen terug naar de schieting. Voor Joos kon deze dag al lang niet meer stuk. Hij was helemaal vrij van zorgen en dacht geen moment aan wat thuis op hem wachtte. Een beetje roekeloos eigenlijk wel.