't Zal wel zukken werk zijn!

Door Edy Compiet

't Zal wel zukken werk zijn! 

De gaonde en de kommende man, deel 4

Geld was altijd het hoofdonderwerp van gesprek bij onze aannemer hij ging onverdroten verder. “’K ‘eb nie lang op school gezeten, maor ik eb ondertussen geleerd om van een dubbeltjen een kwartjen te maoken.” Uit eerdere verhalen was het bij de meeste aanwezigen duidelijk dat het vooral in de jaren na de watersnood van 1953 goed gelukt was en dat het niet bij kwartjes was gebleven. Er was veel werk en geld zat geweest in die tijd. Heropbouwen mocht alles kosten, geen probleem als er maar opgeleverd werd. “Geef ons heden ons daogel’ks brood en om de paor jaor ne watersnood.” Dat was zijn korte en bondige slogan, duidelijk genoeg voor wie het snapte. “Maor geef ons eest nog eens wat te drinken.” Hij was nog maar net vertrokken als de deur nogal forsig wordt opgedaan. “Een pront vrommes”, zei Lenard tussen twee troefslagen door. 
Het was de vrouw van Pol, een van de heren aan de tap, die haastig en blozend door de kille avond was komen aanfietsen. Resoluut en hardhandig zette ze een tasje met daarin een blikken broodtrommel en een thermosfles koffie op de toog. “’Ier, ouwen knapzak van van den meirend die agge vergeten zijt. Neem die tas meirenvroeg maar mee want ge moet nog n ’n halven dag gaon werken, of waor de da vergeten soms.” Even was het wat stiller en als ervaren cafévrouw suste Marie de gemoederen. “Alli, alli, de mannen zijn nog nie zoe lang binnen, ‘ij zal zo wel mee naar ‘uis gaan.” De al wat gekalmeerde echtgenote draaide zich half van de toog vandaan en zag dat onze twee vrienden haar goedkeurend bekeken, van haar enkels tot recht in haar ogen. Het liet haar zeker niet onverschillig. “Joa, da ’s toch waor, al n ’n éélen dag van huis en nie g’eten of gedronken”, zei ze de mannen aankijkend. “Gedronken zal wel gaon”, zei Lon losjes en haar ogen schoten opnieuw vol koljeir.

“Gulder zij d’allermaol eender, thuis een huis’ouwen mee kinders en ‘ier in het café zitten drinken. Ge most ulder schaomen”. De conversatie verstomde enigszins en kort daarop vertrokken man en vrouw met de knapzak voor de volgende morgen. Het werd gaandeweg en ongemerkt later dien avond. Het was zo over elven geworden. Toen plotseling tegen half twaalf de deur onzacht openging en er twee politiemannen binnenstuikten. Hoge blinkende kaplaarzen, een veel te grote pet op de glimmende kop en voor wie goed keek, zeker nie nuchter. Het waren de opvolgers van veldwachter Martinet die op Rapenburg waren gestationeerd. “Est ‘ier geen sluten”, zei opperwachtmeester Schelfhaut, bijgenaamd den Opper en niet verbergend dat hij uit het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen kwam. Van de Groe. “‘t Is al lang tijd gewist”, zei wachtmeester de Beule. “Ammaol d ’r uit, en vooruit opschieten of ge gao op de bon.” Aan den toog was men niet al te zeer onder de indruk. Iemand vroeg net hard genoeg dat de heren van Hermandad het konden horen: “Zou ulder moeder het wel weten dat ze hier zo verkleed rondlopen?” De Beule werd al meteen woest, maar den Opper was wijs genoeg om net te doen of hij het niet gehoord had. “Wij komen over tien minuten terug en dan is iedereen buiten”, zegt hij, “edde da g’hoord van Dijk?” Het werd wel even stil in het café en de meeste heren begonnen toch maar hun pint leeg te drinken en aanstalten te maken om te betalen en het af te trappen. Voor Louis aan de tafel was het duidelijk. “Als we er nog een‘n willen drinken dan moeten we vlug zijn mannen. “A gauw nog vier bier Marie, da kan nog schoon voordat die blauwe kjeirels terug zijn.” Ge keu toch wel zien dat ze zelf oek zat zijn.” Marie repte zich om de bestelling uit te voeren want ze wist dat Louis toch niet zou afgeven. Maar wat ze niet verwacht hadden gebeurde toch. “Daar ‘aoide ze weer, de polies. Héél koljeirig deze keer”, vertelde Jef later op de markt in Hulst. De meeste gasten haastten zich naar buiten want het was eigenlijk toch al veel te laat. Aan de tafel stonden Lenard en Louis op één meet en ze wilden persee d ’n boom uitspelen. “We zijn zo klaar de Beule, nog één meete en ’t es gedaone”. Marie probeerde duidelijk te maken dat ze liever had dat de heren kaarters direct vertrokken maar dat was geen avance. “Gulder krijgen nou een bekeuring, zei de Beule en van Dijk ook”. Den Opper had het liever wat kalmer aan gedaan maar de wachtmeester was niet te stuiten. In naam der wet, geef uldere naam. Voor drie van de vier heren kaarters was dat geen probleem, ze dachten niet daar verder iets van zou komen. ’t Zou wel mee ne sisser aflopen, het was niet de eerste keer dat ze zoiets meemaakten.

Louis echter trok nog eens goed aan Elisabeth Bas, zijn favoriete merk sigaar, en blies een bom rook duidelijk in de richting van de nu ook innerlijk zeer opgewonden politieman. “In naom der wet, Van Deuizen je naom.” Opnieuw vertrok er een flinke rookpluim in de richting van de kleine man met pen en bloknoot. “Van Deuizen, je naom” “Ge zij zoe maar geen tachtig mannen”, zei Louis in de richting van zijn kaartmaten. Het viel op dat hij het grensdialect van de politieman imiteerde.

“Van Deuizen, je naom, ik zeg het ou de laoste keer, of ge gaot op d ‘n bon.” Louis goot in één teug het glas leeg in zijn gretige mond, liet een flinke boer en keek d ’n ongelukkige politieman strak aan. “Ludovicus van Deursen, vijfentzestig jaor. Ja, vijfentzestig jaor. En nie bang”. De kaarters met de twee vrienden stonden op en gingen inwendig grinnikend naar buiten. Mielejaarde, het is weer laot g’oren zegt Sjef. Jao manneken, d ’n tijd vliegt antwoordt Lon. Marie ruimt ondertussen de laatste glazen, flessen en assiebakken op om haar volle medewerking aan de heren van de wet te tonen. “Toe mannen, drinkt gulder nog een borrelken, het is ne langen dag gewist.” Ze zette twee borrelglaasjes op de toog en liet ze handig vollopen met jonge klaren. Ze bleef de fles uitnodigend omhoog houden en schonk direct nog een tweede in. Dat moest toch wel lukken zeker dat ze nog eens terugkwamen, dacht ze bij haar eigen. Ze verwachtte dat de twee nog wel even aan de toog zouden blijven staan en dat er voor niemand een boete zou volgen. Vanuit de halfopen staande deur van de keuken kon Piet de toog en de plisiemannen in de gaten houden. Het zal weer wel zukken werk zijn mompelde hij in zijn eigen en hij dronk zijn laatste glas leeg.

Edy Compiet, december 2010

Toelichting:
Strekking van dit verhaal is het vroegere uitgaansleven van Hengstdijk. Op het einde van de week, na het werk, gingen velen naar het café om samen een glas te drinken. Door allerlei omstandigheden, meestal vrolijke, werd het dan wel eens wat te laat. Dat heb ik persoonlijk nooit erg gevonden en ik moedig alle Hengstdijksenaars aan om die oude traditie in ere te houden. Niks mooiers dan samen te genieten van een goed glas, te lachen en oude koeien uit de sloot te halen. In het dialect van Hengstdijk en directe omgeving liefst. En om af en toe eens iets te laat thuis te komen. Het mag weer!

Edy Compiet