Na enkele grappen en grollen (*19) over en weer namen Louis en Lenard plaats aan het tafeltje van de twee vrienden. “Geef ons us n ’n boek kaorten en een lei mee ’n kruitje (*20)”, zei Lenard. “We gaon die mannen
d ’r us opzetten (*21)”, want zelfverzekerd was onze commissionair wel. “Maor geef us eest maor us een glas bier en bring oek (*22) n ’n assiebak mee”. In geen tijd schoven de speelkaarten over de tafel heen
en weer. Regelmatig hoorde je een flinke dreun op de tafel, vooral als er een goeie slag werd opgehaald. Er steeg een sigaren en sigarettendamp op alsof ze n ’n bussel mutsaord (*23) aangestoken hadden.
Ondertussen
was er aan de toog, bewust of onbewust, een boeiende dialoog ontstaan naar aanleiding van het korte maar hevige bezoek van Miel de visboer en zijn bolbuikige metgezel. Want opvoeden en vooral dan van dochters,
dat was niet eenvoudig, dat was het minste wat ge er van kon zeggen. En als de natuur heftig roept dan is daar maar weinig tegen te doen. Zeker niet voor mannen, blijkbaar. Omdat vrouwen het ook toen altijd
al gedaan hadden, dacht men dat het mannenvolk het grote slachtoffer was.
Uitleg genummerde spreuken *:
19: grappige onzin
20: schrijfkrijt
21: verslaan
22: ook
23: takkenbos
24: verloren
“Jao jong”, zei Fons van d’Ouwe Stoof. “Mijn buurvrouw zee vorige week nog dat onze Wies moest gaan trouwen. Ze stond er glad nie van te kijken want de lesten tijd zagen de knieën van zijn zondagse broek mosgroen. Ge zou
zo’n meissen toch wat doen.” Aan de kaarttafel had Lenard opgevangen waar het aan de toog over ging. Met een dampende sigaar in zijn mond mompelde hij grinnikend tegen zijn vrienden: “Waor zouen ze het toch doen, waor
zouen ze het doen, weette gulder da?”. En het wijf van Pieken was oek gaon lopen, da’s ‘elemaol straf, n ’n vent alleen op den Bosch achterlaoten mee een café vol volk. “Want café ‘ouwen da kost ze, ze kwam altijd schoon
voor den dag, misschien wel te schoon. En ze was oek wel wa jonger as ‘ij”. Je kon enige spijt en zeker jaloezie in de stem van de spreker horen doorklinken. Soms leek het ook wel positief wat er aan de toog over vrouwen
werd verteld. “Verdurmen, dien ouwen boer van Desnis , is drie keer getrouwd gewist. “ ‘IJ aoi twee vrouwen verspeeld (*24) maor zijn derde, da was de beste. Die was tur nog zaokel’k bij oek.” Zakelijk bij wat verduidelijkte
de spreker niet. Een net gearriveerde Bossenjeir had enkele collega’s thuis afgeleverd na het werk aan de Schelde in de Prospeerpolder. Ze hadden halverwegen eerst al een bezoekje gebracht aan het café van Bertha op
de Kauter. Lomp, braof en ‘eet, dat waren volgens hem de beste eigenschappen van een vrouw. Hij hoorde bij de mannen die het blijkbaar en denkelijk ongewild wat moeilijk hadden met vrouwen. Je zou bijna denken dat ze
er geen konden krijgen omdat ze het niet durfden te vragen. Gelukkig had je dan altijd nog vrouwen die er dan zelf werk van maakten, meestal zonder dat mannen het in de gaten hadden. “Op ieder potjen past een dekselken”,
zei men vader wel eens.
“Alleen, het wupt wel us op.” Het is eigenlijk al d ’n ‘éélen dag de gaonde en de kommende man, zei Marie toen weer een nieuwe klant de deur open stak. Er waren er veel meer gekomen dan gegaan tot nu toe, dat wel.
Bij de entree van den aannemer van Walsoorden werd het even stil. Nico was al d ’n hele dag loonzakjes aan het rondbrengen en er zaten twee mannen aan de toog voor wie hij hun weekgeld thuis had afgegeven. “Geef ons
us wa te drinken”, want in die tijd was er veel werkvolk gebrek bij de aannemers in de streek. Je moest dus de bouwvakkers te vriend houden want voor een paar centen meer gingen ze ’s maandags naar n ‘n anderen baas.
En beste werkers waren het die aan de toog zaten, hij zou er direct nog een paar van kunnen gebruiken. Van het eventjes stilvallen van de gesprekken maakte hij handig gebruik om zelf het woord te nemen om een van zijn
bekende anekdotes te vertellen. “De meester vroeg aan de kinderkes van de vierde klas of zij wisten wat een hypotheek was. Het was lang muisstil totdat Jantjen, toch zeker niet de slimsten van den hoop, zijnen vinger
op stak. Ik weet het, zee Jantjen, hoewel de meester dat ernstig betwijfelde. Zeg het maar eens Jantjen, hoe weette gij dat. Jao jao meester, want mijn vaoder et tur twee.”