Ward's Columns zijn geschreven door Edy Compiet. Edy heeft diverse leuke verhalen geschreven voor hengstdijk.eu.
Hieronder vindt u 11 columns: ( u kunt gewoon naar beneden scrollen of een van onderstaande tekst links aanklikken om rechtstreeks
naar de betreffende column te gaan.)
Piet de Vree van de Margaretsedijk reed zowat dagelijks met kar en paard naar ”ut durp van Raopenburg.” ”Kroop tur maor op”, zei Piet tegen de kinderen die toen nog allemaal te voet naar school gingen. Vandaar dat zijn
bijnaam niet Piet de Kruip maar Piet de Kroop was. Een pantoffelheld kruipt als hij met vrienden op zwier is al eens onder de bank als ze zijn echtelijke woning per auto passeren.
Maar daarom is hij nog ”geenen
kruip-onder”. Op Hengstdijkse kermismaandag ”zag tij er thuis een beest op kruipen” en bleef daarom met zijn ”maots” plakken in de cafés. Ze bedachten iets om de vriend van het gezelschap die volgens hen de ”kwaoiste
vrouw” had, uit de nood te helpen.
De oudste van het vrolijke clubje had al rap een adequate oplossing voorhanden al was hij zich niet helemaal van alle risico’s bewust.
“Ge kruipt van de nacht maor bij mij op mijnen zolder” zei de onverschrokken feestvierder toen in het laatste café de veldwachter het sluiten kwam opzeggen. ”Daor staot nog een kermisbed mee ne goeien kapokken matras
en daor kruipte gij maor op.”
En toch heet zo’n onverwacht en zeer welkom onderkomen bij ons op Hengstdijk niet ”ne kruip-op” maar ”ne kruip-in.”
Ut is maor da gut weet.
Ook al is wit een kleur, ik heb nog nooit iemand horen zeggen dat wit kleur aan iets geeft. Wel kun je witjes zien en toch nog een beetje kleur hebben zoals de nauwelijks bedekte sneeuwwitte boezem die met carnaval werd
bezongen. En ik herinner mij een buurjongetje dat al flink bezig was om te leren tellen.
”Oeveel konijnen edde gulder? Drie witte en nog ne witten.” Een glas met bier en veel 7-Up limonade, noemen ze een met een
Frans woord ”Panaché” maar bij ons in het dorpscafé heette dat gewoon een ”Sneeuwwitjen.” Hoewel het een drankje was voor jongere mensen had het niks te maken met Sneeuwwitje en de zeven dwergen.
Het is niet zo dat iedereen van een wit sneeuwtapijt houdt maar vliegende zwarte sneeuw daar zit niemand op te wachten. Soms blijft de sneeuw mooi liggen en dan is het bij een stralend zonnetje glanzend wit buiten.
Maar ”sneeuwwit liggen” doe je binnen, al of niet onschuldig of onwetend tussen de witte lakens. Als de veldwachter in naam der wet met een onderzoek bezig was, kwam hij meestal als eerste bij Lenard terecht. Dat
zal zo zijn redenen gehad hebben.
”K’eb van den nacht niks g’oord want ik lag sneeuwwit.”
Ut is maor da gut weet.
Soms hing hij jarenlang doelloos aan de voordeur want veel mensen hadden vroeger de gewoonte om ”last achter” te gaan. Maar het kan net zo goed iemand zijn die niet aanbelt, maar aanklopt.
Een klopper kan allerlei vormen
hebben en van gietijzer, koper of hout zijn.
Wat we wel weten is dat een klopper bij ons elk fors exemplaar is van het mannelijke geslacht, dieren inbegrepen.
In de zoektocht naar de oorsprong van ons dialect
vind je in woordenboeken over vrouwen veel lelijke woorden.
Over mannen veel minder. Als mannen eens dronken zijn, dan zijn ze ”beneveld, boven hun theewater, lucht op of beschonken” en nog vele andere vergoelijkende
benamingen.
Ze zingen dan in het vrolijke café wel eens over vrouwen en dat klinkt meestal weinig vrouwvriendelijk.
Ik voel me wel een beetje gênant bij het opschrijven van enkele regels van een oud lied, maar ik kan het
eerlijk gezegd niet laten.
Met voorafgaande excuses aan de vrouwelijke lezers van mijn column: “Wij mannen slachtoffers van het vrouwelijk geslacht, ja, ja wij zijn in die serpenten hunne macht.”
En dan ging
het verder, over een flinke vent.
”Den euren was ne vreeën, maor ze was nog nie content.”
Hopelijk is de vent die eerdaags aan haar voordeur klopt, ne klopper van vlees en bloed.
Ut is maor da gut weet.
Liefde is…………
Amor vincit omnia, liefde overwint alles, dat werd heel lang geleden al opgetekend. Veel boeken, bomen en bankjes zijn over liefde volgeschreven.
Tegelijkertijd puilen de archiefkasten van advocaten uit van dossiers over liefdes die maar tijdelijk bleken te zijn.
Jaarlijks op 14 februari op Valentijnsdag, zijn we door de commercie opgejut om via cadeaus,
dinertjes en digitale boodschappen te laten blijken dat onze liefde nog volop bloeit.
Liefde is niet met één woord uit te leggen en kent ook geen logica.
Dat ondervond Pieter Bas, de grootvader van Godfried Bomans, die op het schoolplein aan een meisje om een knikker vroeg:
”Dien stuiter
geef ik aardiger jongens” was het antwoord.
Later bedacht zij zich en schonk hem negen kinderen.
Ook mijn vader had zo zijn mening over dit onderwerp.
”Op ieder potjen past een dekselken, maor ut wupt wel
eens op.”
En om de betrekkelijkheid van de liefde te verwoorden gebruikte ons moeder Joost van den Vondels Gijsbreght van Aemstel:
”Waar werd oprechter trouw dan tussen man en vrouw ter wereld ooit gevonden.
Twee zielen gloeiende aaneengesmeed, door hypotheek en zaak gebonden.”
En laatst nog hoorde ik mijn jongste broer nog zeggen:
”W’ebben ammaol wel eens mee d’achterdeur in ons ’anden gestaon.”
Ut is maor da gut weet.
”Agge op ouw eigen past, dan paste nie op nen rotten appel” heb ik heel lang geleden al eens gehoord in het winkeltje van Joos Roctus en Marie Muller op de Keuningsdijk.
Iemand die goed oppast kan het ”wijd bringen” denken we nog steeds. ”IJ è ne goeien oppas” zeggen ze van een kerel die goed in zijn vel en in zijn vlees zit.
Pas op want voor dagge ut weet, ij j’ut zitten.
En als het gepast was, dan zat er een fooitje aan vast.
Een oppassende man kreeg een dito vrouw die voor het huwelijk het manvolk op een gepaste afstand had weten te houden. En als je tijdens je leven goed opgepast
had dan was de spaarbankboek goed gestoffeerd.
”Van oppassen ist nie gekommen” wisten ze vroeger ook op de Pauluspolder te vertellen.
Want ”meises, wij ouwen ons mee geen mannenvolk bezig” was het devies van Thiele al had ze vier kinderen van evenveel mannen.
Althans, dat wier gezeed.
Maar of het versje ”Mie pas op, de melk komt op” in dit kader een diepere betekenis heeft weet ik niet.
Babysitten noemt men het oppassen op andermans kinderen en dat werd graag door
jonge koppeltjes gedaan.
Als ze niet goed opgepast hadden werd dat hun verweten of ze kregen zelf een kind om op te passen.
Goed oppassen blijft dus nog altijd de boodschap.
Ut is maor da gut weet.
” Ne mens is oek maor ne mens” zei mijn grootmoeder nog al eens vergoelijkend.
”Ik zijn ne mens van alle dag” herhaalde onze buurvrouw regelmatig want ze wilde blijkbaar aandacht voor haar laatste levensfase.
”Ne mens da leeft ziet af” hoorde je af en toe iemand met een halve grijnslach
zeggen.
En ”nen eirmen werkmens” was ook al niet te benijden.
Als de loodgieter de goot gemaakt had en als die dan toch bleef lekken, haastte hij zich om te zeggen ”ut blijft altijd mensenwerk.”
En een baas moest
achter zijn mensen staan en de pastoor er voor.
Bij het afscheid van een even onverwachte als gezellige ontmoeting in een staminee zei een West-Vlaming tegen mij ”bomen komen elkaar niet tegen, mensen wel.”
En ene van Damme van Usnis sprak waarschijnlijk uit ervaring als hij zei:”Oe kan ne getrouwden mens nog lachen.”
Maar het hoeft niet altijd met emoties te maken hebben.
Het laatste punt wat bij het kaarten nodig
is om te winnen kan lang op de lei blijven staan want ”ne reiger kan oek lank op eenen poot staon.”
Een als je aan de kaarttafel hoort ”ziezo, we staon weer bij de mensen” dan blijven de kaarters gewoon zitten maar
is de achterstand op de tegenstanders bijna ingelopen.
Ut is maor da gut weet.
Een opvoeder is een stakker die in het duister tast zegt Wim Sonneveld in een bekende conference. Kinderen opvoeden is niet gemakkelijk en dat was het vroeger ook niet. Vaders deden het vaak met de vlakke hand en moeders
traden vooral moraliserend op.
Mit van ’t Fort was daar zeer bedreven in.
”Vroeg in de waai, vroeg vet” zei ze als ze vond dat dochter of zoon te snel aan omgang met het andere geslacht begon.
En als het
koppel dan handje in handje over de dijk liep kregen ze te horen: ”Ut mag tur wel dik opliggen want daor gao nogal wat af”.
Ze hield niet van halfwerk en voegde er nog aan toe: ”Eel Amsterdam ligt nog voor ulder”.
En wat ze daar mee bedoelde dat kun je wel raden.
In ons zeer bescheiden familiearchief vonden we een stichtelijk advies van mijn moeder.
Ze was altijd veel subtieler dan haar moeder.
Het staat met mooie
letters in het Nederlands van toen op de achterkant van een bierviltje geschreven.
”Eert wat oud is, warmt wat koud is.
Laat wat snood is, helpt waar nood is.
Vliegt waar spoed is en blijft waar het
goed is”.
Ik denk overigens niet dat ze met de laatste zin de Hengstdijkse kermis bedoelde.
Ut is maor da gut weet.
”Eest een kot en dan een veirken”, zei George en ging zelfverzekerd op zoek naar een vrouw.
Op den Bos had je Piet Kuut de fietsenmaker die een broer was van Joos de huisslachter. Jawel. Bij Piet kostte alles een dubbeltje en in de etalage lag een plankje met de wervende tekst ”wat je niet in de etalage
ziet vraag dat ook binnen niet.”
Werd er aan huis geslacht dan vroegen ze: ”Joos, ist geen schoon veirken?” Steevast was dan zijn diplomatieke antwoord: ”Ik ’eb al mindere onder de knie g’ad.”
Een varken
vetmesten deed zowat iedereen, ook de”caféouwers.” Die kieperden vooral met de kermis en andere feestelijke gelegenheden de restanten bier, kletsen genoemd, in de trog bij het varken. Zo ook bij Lambert op den hoek
en daar moet dan wel het gezegde vandaan komen:”zoe zat as een veirken.”
Van een onbehouwen kerel zeiden ze op Hengstdijk:”groot veirken, grote pezerik.” Op de Plattedijk, na de koffie met Hengstdijkse vlaai, hoor
ik tante Stiene bij het vertrek nog zeggen:”we gaon eest nog naor ut veirken kijken.” En op Lamzwjeirde daar ”lusten ze van ’eel ut veirken.” Dat zal wel zo zijn want als er geslacht werd dan was ”de stjeirt en de snoeter
voor de meid en de koeter.”
Het gemeentehuis van Vogelwaarde, dus ook dat van Hengstdijk, stond van 1936 tot 1970 op Rapenburg, links van de kerk. Rechts had je ons café Het Wapen van Zeeland.
Gemeentesecretaris Ben de Schepper verwoordde het
als volgt: ”we werken op het gemeentehuis, ontspannen in het café en we houden de kerk in ’t midden.”
Er zijn veel histories over dorpspolitiek zoals die van middenstander Piet Kint van Kloosterzande die op Hengstdijk in het café bij Van Dijk stemmen dacht te winnen door veel bier uit te laten schenken.
Of hij zich van café vergist heeft weten we niet maar Hengstdijk hoorde in de jaren 1960 niet bij zijn gemeente Hontenisse.
Landelijk bekend is Fons de Bakker geworden, wethouder voor den Bos en de pastoor, zei men.
Fonsken werd weggestemd en boze Bossenaren trokken met spandoeken naar het gemeentehuis waarbij harde woorden en dreigementen niet werden geschuwd.
Ook niet tegen het Hengstdijkse raadslid meester Schelfout die meermaals langs achter uit ons café aan de volkswoede probeerde te ontsnappen. Voor het jaarlijkse ”konseir” of toneelvoorstelling leende men op den
Bos stoelen uit het patronaatsgebouw van Rapenburg. Die werden met kar paard opgehaald door Toon Cito. Bij aankomst op den Bos werd hij die keer direct teruggestuurd door pastoor Vermeulen: ”Geen stoelen van Rapenburg.”
En van al dat politieke gekrakeel had volgens De Telegraaf, de plaatselijke café-uitbater van Het Wapen van Zeeland het meeste profijt. En laat dat nou mijn vader zijn geweest.
Het is maor da gut weet.
”Ik vind er geen zak aan” is duidelijke taal en hopelijk geldt dat niet voor mijn verhaaltjes.
”Ge keu mijne zak opblaozen” mogen we onder onwelvoeglijk taalgebruik scharen.
Net als iemand toevoegen dat hij een
zakkenwasser is.
Woorden zoals balzak, rotzak en klootzak hebben duidelijk iets met mannen te maken.
Maar als we het over de zak van Sinterklaas hebben dan praten we over een baalzak en de zak van Zuid-Beveland
is in het voorjaar erg mooi door de vele bloeiende meidoorns.
Zegt men: ”die heb ik in mijn zakken zitten” dan wordt die persoon doorzien.
Als iemand tegen je zegt, ”die kun je in je zak steken” dan hebben ze je fijntjes te pakken.
Er zijn veel voorwerpen die men
letterlijk in de zak kan steken, zoals een zakdoek, een zakflacon, een zakmes of een zaklamp.
Als je een kat in de zak gekocht hebt, dan kun je in zak en as zitten.
Afzakken naar een cafeetje is leuk en daar
doorzakken is nog leuker.
Een zak in de weg is daarna lastig als je er met de fiets moet passeren.
Kom je dan met een geschaafd gezicht thuis dan krijg je onder uit de zak.
Opzakken doe je op het land met
petetten die uitgereden zijn.
Dan kan de laatste zak aan de collega-knecht worden opgegeven om diens rug te sparen.
Maar, als je ”de leste man de zak opgeeft”, dan vertrek je als laatste uit het café.
Ut
is maor da gut weet.
Net buiten ons taalgebied aan de Reuzenhoeksedijk woonde boer Putter.
Zoon Wannes was gedurende een aantal maanden mijn reisgezel naar de kazerne in Amersfoort.
We zaten zondagavond samen in de bus, op de veerboot
en in de trein.
De laatste paar kilometer liepen we meestal te voet langs het spoor omdat enkele Arnemuidense vissers in soldatenpak de gewoonte hadden om de conducteur daar uit de trein te zetten.
Vanwege het aankomende weekend stond Wannes naast mij ”geljeirsd en gespoord” voor zijn kast opgesteld in de oude barak van ons legeronderdeel.
Een sergeant met een drankhoofd ging voor hem staan, greep een Uzigeweer uit de kast, keek loensend in de loop en riep:
”Van wie is deze zandbak”.
“Van mien meneer”, zei Wannes.
”Van mij, sergeant” corrigeerde de beroeps met stemverheffing.
”O, is tie van joe meneer”, was het antwoord.
”Van u”, klonk het bulderend.
”O, dan is tie toch van mien,” zei Wannes bedeesd en de hele barak daverde van het lachen terwijl de sergeant vertwijfeld naar buiten beende.
”Allemaal naar buiten voor het appel” waren zijn laatste woorden.
Dat gold niet voor mij.
Ik moest blijven omdat de voorraad sterke drank in de officiersmess tijdens mijn week strafcorvee onverklaarbaar was geslonken.
Een uurtje later glipte ik toch de kazerne uit want onze sergeant was dusdanig ”van zijn melk” dat hij dat wel niet zou merken.
”Sla munt uit je diensttijd” was destijds de slagzin van onze Koninklijke Landmacht en ik verkocht een fles cognac aan mijn vader voor in het café.
Ut is maor da gut weet.