Jagerslied


Er was laatst een jager uit jagen gegaan, uit jagen ja was hij gegaan.
Wat ontmoette hij daar op zijn wegen, een lief meisje kwam hij tegen.
Dat sprak hem zo liefelijk aan, ja aan, die sprak hem zo liefelijk aan.

Eén nacht bij u slapen, o wat een vreugd zou dat zijn, maar dat kan voorwaar nog niet zijn.
Maar kom morgen eens tegen den avond, dan zal ik u binnen laten.
Ja dan zal ik u laten stil in, stil in, dan zal ik u laten stil in.

De dag ging voorbij en de avond brak aan en hij is er naar toe gaan zien.
En hij blies‘ter op zijnen jachthoorn, opdat zijn liefste hem zou horen.
En ze heeft hem gelaten stil in, stil in, ze heeft hem gelaten stil in.

Het was nacht, het was nacht, ’t was midden in de nacht, toen gaf er dat beddeke ne krak.
Wat kon er hun dochterke raken, dat da beddeke niks doet dan kraken.
Die slaapt van den nacht niet alleen, alleen, die slaapt van den nacht niet alleen.

De vader stond op en de moeder stak vuur, toen zijn z’ er naar toe gaan zien.
En daar lagen ze arm in arm, al in dat beddeke warm.
Al in dat beddeke zoet, ja zoet, al in dat beddeke zoet.

Als andere meisjes uit wandelen gaan, dan zullen zij moeten stilstaan.
Dan zullen zij moeten wiegen, na zich door een jager te laten bedriegen.
Ja dan zullen ze moeten van dou, dou dou, lief jagertje slaap nu maar gauw.

Caféversie van Remi de Guytenaere.